Gods wonderlijke zorg

4 maart 2021

Eén gebeurtenis, die omstreeks deze tijd plaats had, zal ik wel nooit vergeten. Eén week hadden we een zeer schrale portie voedsel, niet voldoende om ons door die week heen te helpen. In de hoop, om, indien mogelijk, op zaterdag mijn stuk af te krijgen, werkte ik zeer hard; maar dit harde werken en dan bij gebrek aan voedsel, wat in hoofdzaak gerst was, putte mijn krachten zo uit, dat ik door zwakte verplicht was om vrijdags mijn werk neer te leggen; en toen hadden we geen stukje voedsel meer in huis.

Het was een somber tafereel, geen stukje brood noch voor man, vrouw of kind; en mijn vrouw nog met een kind aan de borst. Heb ik ooit van mijn leven gebeden, ik deed het die avond, dat de Heere onze honger wilde wegnemen en ons voldaan ter ruste doen gaan. En ik geloofde, dat de Heere mijn gebed verhoorde, want de arme kinderen verzochten naar bed te mogen gaan en spraken met geen enkel woord over iets te eten; en hiervoor was ik zeer dankbaar. Doch mijn bekommering ging over de volgende morgen, wat mijn huisgenoten betrof. De volgende morgen stond ik zeer vroeg op en werkte zo lang, totdat ik verplicht was mijn weefgetouw te verlaten. Ik kon nauwelijks gaan of staan, zo uitgeput en zwak was ik. Mijn arme vrouw, even zwak en ziekelijk als ik, barstte in tranen uit en riep: “O, wat zullen wij beginnen? Ik kan niet langer leven; ik zal gewis van gebrek sterven!” En ik zelf was zo gedrukt, beide in lichaam en ziel, dat ik waarlijk geloofde, dat dit ons lot zou zijn. Maar wat mij het meeste trof, was dat mijn oudste kind, ongeveer vijf jaar oud, met tranen langs zijn wangen biggelend, mij aanzag en uitriep: “Vader, geef mij wat brood, o mijn vader toe, geef mij wat brood”.
Ik dacht dat ik zou hebben gebarsten van smart.
“O”, schreeuwde ik uit, “moeten mijn kinderen voor mijn aangezicht sterven van gebrek en kan ik ze niet helpen?”
Ik vluchtte in een plaatsje onder de keldertrap, viel voor God op mijn knieën en smeekte de Heere, met alle krachten mijner ziel, om mijn leven weg te nemen.
“O Heere, neem mijn leven van mij; laat mij sterven; want hoe zal ik aanzien de dood van vrouw en kinderen?”
Terwijl ik op mijn knieën lag, God aanroepende om mijn leven weg te nemen, kwamen deze woorden met grote kracht en nadruk in mijn ziel: “En zij aten allen en werden verzadigd; en zij namen op, het overschot der brokken twaalf volle korven”. Matth. 14:20. En wederom werd het herhaald: “En zij namen op het overschot der brokken, twaalf volle korven”.
Ik deed alle moeite om het uit mijn gedachten weg te krijgen.
“Wat”, zei ik, “kan dit woord op mij betrekking hebben, in onze aangelegenheid? Het kan niets met mij uitstaande hebben”.
Ik bleef enige tijd hierover nadenken, maar het gehele verband van die woorden kwam mij krachtig voor de geest, hoe de Heere vijf duizend in de woestijn gespijzigd had met vijf broden en twee visjes, en zij allen verzadigd werden. Voorzeker, dacht ik is Hij nog de machtige om ons met vis en brood te voeden, zowel nu als toen. En die dierbare tekst vloeide in mijn ziel met zulk een licht, leven, vrijheid, kracht en heerlijkheid: “Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid”. Hebr. 13:8. Dit verkwikte mijn ziel en versterkte mijn geloof dermate, dat ik er zo zeker van was, dat onze behoeften vervuld zouden worden, als er een God was. Ik stond van mijn knieën op, zo sterk in ziel en lichaam als een reus, en vertelde aan mijn vrouw, dat de Heere zekerlijk ons iets zou zenden om te eten, en wel zeer spoedig ook. Zij wilde nu weten, op welke wijze en wanneer. “Het doet niets ter zake”, zei ik, “op welke wijze en wanneer; ik weet, dat het geschieden zal en mijn ziel kan God loven nog eer het vervuld wordt”.
Even daarna klopte er een man aan de deur en ik ging opendoen. Het was een herenknecht. “Jan”, sprak hij, “mijn meester heeft wat haringen gekocht om uit te delen onder zijn fabrieksvolk. Ik heb geen opdracht om u er enige te brengen, maar toen ik hier langs kwam, dacht ik er twaalf bij u te laten, als gij ze wilt aannemen”.
Ik was zo overweldigd, dat ik nauwelijks tot de man spreken kon. De goedheid, barmhartigheid en vriendelijkheid van mijn lieve Heere scheen zo helder hierin, dat ik in het wonder mijzelf geheel verloor. Terwijl ik hierover nog verbaasd stond en de goedheid van God tegenover zo’n onwaardige worm bewonderde, liet een buurman twee broodkoeken brengen. Ik dacht, dat mijn ziel uit mijn lichaam haar vlucht zou genomen hebben in de heerlijkheid tot mijn dierbare Jezus. Ik onttrok mij in het kleine paleis onder de keldertrap, dezelfde plaats, waar ik enige uren te voren God gesmeekt had, mijn leven van mij te nemen. En o, wat was dit een hemelse plaats! Nadat ik God gedankt had, waren enige van de vissen spoedig gereed, en namen wij aan tafel plaats, terwijl wij allen weenden.
“Komt mijn geliefden”, sprak ik, “wij houden nu een middagmaal van hetzelfde voedsel, als Jezus en de vijfduizend in de woestijn”. En ik geloof, dat Jezus met ons aan tafel was. O, de aangenaamheid van die vis en dat brood! En o, hoe wonderlijk scheen de goedheid en barmhartigheid des Heeren mij toe, door vis en brood als het voedsel der ziel te schenken in de belofte, en dat het eerste voedsel voor het lichaam ook vis en brood moest zijn. De vis was zo aangenaam en lekker, dat we al gauw een heel gat in de twaalf gemaakt hadden. O, hoe was mijn arme ziel aangedaan onder de goedertierenheden des Heeren! Het overige van de dag werd doorgebracht met niets anders dan lofzegging, aanbidding en verheerlijking van God voor Zijn wonderlijke uitredding.
Toen de avond kwam trachtte de duivel mij in de ellende te brengen, door mij in te werpen, dat de vis en het brood bijna op waren, en wat dan te doen voor morgen? Doch het geloof was op die tijd hem te sterk. Ik werd in staat gesteld hem met blijdschap en bemoediging te zeggen, dat Jezus Christus Dezelfde was, en gisteren en heden en morgen, ja tot in eeuwigheid. Ja, dat Jezus als het Hem behaagde ons een overvloed schenken kon voor de morgen en dat ik geloofde, dat Hij het ook doen zou.

John Warburton (1776 – 1857) was wever van beroep. Later werd hij een bekend predikant o.a. in de plaats Trowbridge in Engeland.

Eén gebeurtenis, die omstreeks deze tijd plaats had, zal ik wel nooit vergeten. Eén week hadden we een zeer schrale portie voedsel, niet voldoende om ons door die week heen te helpen. In de hoop, om, indien mogelijk, op zaterdag mijn stuk af te krijgen, werkte ik zeer hard; maar dit harde werken en dan bij gebrek aan voedsel, wat in hoofdzaak gerst was, putte mijn krachten zo uit, dat ik door zwakte verplicht was om vrijdags mijn werk neer te leggen; en toen hadden we geen stukje voedsel meer in huis.

Het was een somber tafereel, geen stukje brood noch voor man, vrouw of kind; en mijn vrouw nog met een kind aan de borst. Heb ik ooit van mijn leven gebeden, ik deed het die avond, dat de Heere onze honger wilde wegnemen en ons voldaan ter ruste doen gaan. En ik geloofde, dat de Heere mijn gebed verhoorde, want de arme kinderen verzochten naar bed te mogen gaan en spraken met geen enkel woord over iets te eten; en hiervoor was ik zeer dankbaar. Doch mijn bekommering ging over de volgende morgen, wat mijn huisgenoten betrof. De volgende morgen stond ik zeer vroeg op en werkte zo lang, totdat ik verplicht was mijn weefgetouw te verlaten. Ik kon nauwelijks gaan of staan, zo uitgeput en zwak was ik. Mijn arme vrouw, even zwak en ziekelijk als ik, barstte in tranen uit en riep: “O, wat zullen wij beginnen? Ik kan niet langer leven; ik zal gewis van gebrek sterven!” En ik zelf was zo gedrukt, beide in lichaam en ziel, dat ik waarlijk geloofde, dat dit ons lot zou zijn. Maar wat mij het meeste trof, was dat mijn oudste kind, ongeveer vijf jaar oud, met tranen langs zijn wangen biggelend, mij aanzag en uitriep: “Vader, geef mij wat brood, o mijn vader toe, geef mij wat brood”.
Ik dacht dat ik zou hebben gebarsten van smart.
“O”, schreeuwde ik uit, “moeten mijn kinderen voor mijn aangezicht sterven van gebrek en kan ik ze niet helpen?”
Ik vluchtte in een plaatsje onder de keldertrap, viel voor God op mijn knieën en smeekte de Heere, met alle krachten mijner ziel, om mijn leven weg te nemen.
“O Heere, neem mijn leven van mij; laat mij sterven; want hoe zal ik aanzien de dood van vrouw en kinderen?”
Terwijl ik op mijn knieën lag, God aanroepende om mijn leven weg te nemen, kwamen deze woorden met grote kracht en nadruk in mijn ziel: “En zij aten allen en werden verzadigd; en zij namen op, het overschot der brokken twaalf volle korven”. Matth. 14:20. En wederom werd het herhaald: “En zij namen op het overschot der brokken, twaalf volle korven”.
Ik deed alle moeite om het uit mijn gedachten weg te krijgen.
“Wat”, zei ik, “kan dit woord op mij betrekking hebben, in onze aangelegenheid? Het kan niets met mij uitstaande hebben”.
Ik bleef enige tijd hierover nadenken, maar het gehele verband van die woorden kwam mij krachtig voor de geest, hoe de Heere vijf duizend in de woestijn gespijzigd had met vijf broden en twee visjes, en zij allen verzadigd werden. Voorzeker, dacht ik is Hij nog de machtige om ons met vis en brood te voeden, zowel nu als toen. En die dierbare tekst vloeide in mijn ziel met zulk een licht, leven, vrijheid, kracht en heerlijkheid: “Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid”. Hebr. 13:8. Dit verkwikte mijn ziel en versterkte mijn geloof dermate, dat ik er zo zeker van was, dat onze behoeften vervuld zouden worden, als er een God was. Ik stond van mijn knieën op, zo sterk in ziel en lichaam als een reus, en vertelde aan mijn vrouw, dat de Heere zekerlijk ons iets zou zenden om te eten, en wel zeer spoedig ook. Zij wilde nu weten, op welke wijze en wanneer. “Het doet niets ter zake”, zei ik, “op welke wijze en wanneer; ik weet, dat het geschieden zal en mijn ziel kan God loven nog eer het vervuld wordt”.
Even daarna klopte er een man aan de deur en ik ging opendoen. Het was een herenknecht. “Jan”, sprak hij, “mijn meester heeft wat haringen gekocht om uit te delen onder zijn fabrieksvolk. Ik heb geen opdracht om u er enige te brengen, maar toen ik hier langs kwam, dacht ik er twaalf bij u te laten, als gij ze wilt aannemen”.
Ik was zo overweldigd, dat ik nauwelijks tot de man spreken kon. De goedheid, barmhartigheid en vriendelijkheid van mijn lieve Heere scheen zo helder hierin, dat ik in het wonder mijzelf geheel verloor. Terwijl ik hierover nog verbaasd stond en de goedheid van God tegenover zo’n onwaardige worm bewonderde, liet een buurman twee broodkoeken brengen. Ik dacht, dat mijn ziel uit mijn lichaam haar vlucht zou genomen hebben in de heerlijkheid tot mijn dierbare Jezus. Ik onttrok mij in het kleine paleis onder de keldertrap, dezelfde plaats, waar ik enige uren te voren God gesmeekt had, mijn leven van mij te nemen. En o, wat was dit een hemelse plaats! Nadat ik God gedankt had, waren enige van de vissen spoedig gereed, en namen wij aan tafel plaats, terwijl wij allen weenden.
“Komt mijn geliefden”, sprak ik, “wij houden nu een middagmaal van hetzelfde voedsel, als Jezus en de vijfduizend in de woestijn”. En ik geloof, dat Jezus met ons aan tafel was. O, de aangenaamheid van die vis en dat brood! En o, hoe wonderlijk scheen de goedheid en barmhartigheid des Heeren mij toe, door vis en brood als het voedsel der ziel te schenken in de belofte, en dat het eerste voedsel voor het lichaam ook vis en brood moest zijn. De vis was zo aangenaam en lekker, dat we al gauw een heel gat in de twaalf gemaakt hadden. O, hoe was mijn arme ziel aangedaan onder de goedertierenheden des Heeren! Het overige van de dag werd doorgebracht met niets anders dan lofzegging, aanbidding en verheerlijking van God voor Zijn wonderlijke uitredding.
Toen de avond kwam trachtte de duivel mij in de ellende te brengen, door mij in te werpen, dat de vis en het brood bijna op waren, en wat dan te doen voor morgen? Doch het geloof was op die tijd hem te sterk. Ik werd in staat gesteld hem met blijdschap en bemoediging te zeggen, dat Jezus Christus Dezelfde was, en gisteren en heden en morgen, ja tot in eeuwigheid. Ja, dat Jezus als het Hem behaagde ons een overvloed schenken kon voor de morgen en dat ik geloofde, dat Hij het ook doen zou.

John Warburton (1776 – 1857) was wever van beroep. Later werd hij een bekend predikant o.a. in de plaats Trowbridge in Engeland.

Inloggen voor leden

Nog geen account? (alleen voor gemeenteleden)