Gelouterd en Geheiligd.

10 april 2021

Gelouterd en Geheiligd. Uit het leven van ds. J. Hagestein.

Onderwijs van stap tot stap (1)

,”God is goed”. Letter voor letter wees ds. J. Hagestein (1914-1957) het aan op een letterbord. Praten kon hij niet meer maar deze boodschap maakte hij steeds weer duidelijk. Met zijn rechterhand, de enige die hij nog gebruiken kon. Multiple sclerose maakte op jonge leeftijd een einde aan zijn ambtelijk werk. Reeds in zijn eerste standplaats, de Gereformeerde Gemeente van IJsselmonde, moest hij emeritaat aanvragen.

 

Johannes (Jan) Hagestein was op 15 januari 1914 in Schiedam geboren, uit het huwelijk van handelsreiziger Simon Hagestein en Pieternella Christina van der Zee. Hij werd opa Van der Zee genoemd.

Over zijn jonge jaren schreef Jan Hagestein: “Als kind van vijf- zes jaar waren er indrukken van dood en eeuwigheid in mijn ziel, maar ik dacht in eigengerechtigheid God te kunnen ontmoeten.

Dit duurde tot mijn elfde jaar, toen het de Heere behaagde mijn ogen te openen voor de staat mijner ellende onder een predicatie over deze woorden: ‘En zij was een zondares.’ Daar werd alle rust mij opgezegd. God te moeten ontmoeten en niet te kunnen; dag nog nacht was er geen rust meer. ’s Avonds werd ik dan schreiende gevonden, niet te kunnen of durven gaan slapen, o, het moest eens eeuwigheid worden, en dan voor eeuwig verloren.

Ik hoorde in die tijd een preek van een kind des Heeren bij ons thuis, waarin hij onder andere sprak hoe de zonde toen hem bitter geworden was, omdat hij zag dat de Heere daardoor gekrenkt werd in Zijn eer. Daarom, de Heere moest aan Zijn eer komen, en dat ging boven zijn zaligheid.

Dit had bij mij deze uitwerking, dat ik van de vroege morgen tot de late avond ging werken om de Heere te bevredigen, maar als ik één gebod overwon, was ik er twee achteruit. O, dat werken, om toch maar zelf iets toe te brengen.

Daarna brak de tijd aan dat ik ervaren mocht: ‘Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de woestijn.’

Daar krijgt iemand zichzelf te zien, zodat ik als een uitgewerkte voor de Heere ben neergavallen.”

 

Benauwdheid en uitkomst

Hagestein riep uit: “Heere, Ik kan U niet meer missen; mocht Gij U Zelf aan mij openbaren.” Later schreef hij: “Daar daalde de Heere in mijn ziel af met de woorden uit Rom. 9:13: ‘Jacob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat.’ Die liefde die daar in mijn ziel daalde, kan ik niet beschrijven. Ik moest uitroepen: ‘Waarom ik, Heere? En dat aan zulk één.’

De bestrijding bleef hierop niet uit, want het laatste gedeelte van de tekst was voor mij bestemd. Zo dacht ik diefstal te hebben gepleegd. De Heere verloste mij uit deze benauwdheid, door middel van een gelezen predicatie.

Een andere strijd van aanvechting stond mij te wachten, want de vorst der duisternis viel mij aan dat ik tegen genade in gezondigd had; dat was, zo dacht ik, de zonde tegen de Heilige Geest.

Die benauwdheid is niet te beschrijven. Ik las er boeken over, van vóór tot achter, maar vond geen rust voor mijn ziel. Ik riep uit: ‘Was ik maar nooit geboren,’ en zocht een einde aan mijn leven te maken, maar de Heere trad tussenbeide en sprak tot mijn ziel: ‘Ik heb u bij uw naam genoemd, gij zijt Mijne.’

O, die eeuwige liefde, Terwijl ik dit schrijf, moet ik wel uitroepen: ‘O, lieve Heere, en dat voor mij.’

Toen heb ik met David mijn bed doornat gemaakt met mijn tranen. Niet dat ik zalig was, maar ik kon nog weer zalig worden.”

 

Nader onderwijs

“Steeds ging dieper de ontdekking; de hemel gesloten, en een vertoornd God boven mij. Het gebed keerde in mijn boezem terug. Ik bestormde de hemel, en het enige antwoord was in mijn ziel: ‘Indien Ik het bloed zie, zal Ik u voorbijgaan,’ zodat ik uitriep: ‘Ach, Heere, pas dat bloed toe aan mijn ziel,’ en het antwoord was: ‘U dan die gelooft, is Hij dierbaar.’

Dit was een tweede zaak, want ik nam ongeloof waar in mijn hart. Alles werd afgesneden voor mijn ziel, en ik riep uit in de benauwdheid des harten: ‘Ik wordt onderdrukt, wees Gij mijn Borg.’

Het was toen Gods tijd, want onder een predicatie uit Hooglied 5:10, ‘Mijn Liefste is blank en rood, Hij draagt de banier boven tienduizend,’ werd mij de Middelaar ontdekt, en daarmee mijn schuld bedekt door Zijn dierbaar bloed. O, die zaligheid, die zaligheid, als ik toen niet gesproken had, dan zouden de stenen gesproken hebben. Alles was vrede, en ik kon geen zonde meer vinden.

Nu ligt daar weer een tijd tussen en moet ik ervaren dat (aan mijn zijde) een bedekte schuld geen vergeven schuld is.

Mijn leven is daarop gericht om in een verzoende betrekking met God te komen tot het ‘Abba, lieve Vader.’ Dit gaat door een weg van diepere ontdekking, omdat het volk weten mag uit wat voor nood het verlost is.

Het is nu zo dat we met Job weleens mogen uitroepen: ‘Ik zal Hem zien, en geen vreemde.’ Nee, dat volk zal geen vreemde God ontmoeten, en in alle moeite en strijd mag ik pleiten op de toezegging des Heeren: ‘Gedenk aan ’t woord, gesproken tot Uw knecht, waarop Gij mij verwachting hebt gegeven.’

Als zou mij alles ontvallen, dan mag ik stamelen met de bruid: ‘Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor die door de Heere gewerkte liefde, ik zou hem ten enenmale verachten.’”

 

wordt vervolgd in Gelouterd en Geheiligd (2)

Gelouterd en Geheiligd. Uit het leven van ds. J. Hagestein.

Onderwijs van stap tot stap (1)

,”God is goed”. Letter voor letter wees ds. J. Hagestein (1914-1957) het aan op een letterbord. Praten kon hij niet meer maar deze boodschap maakte hij steeds weer duidelijk. Met zijn rechterhand, de enige die hij nog gebruiken kon. Multiple sclerose maakte op jonge leeftijd een einde aan zijn ambtelijk werk. Reeds in zijn eerste standplaats, de Gereformeerde Gemeente van IJsselmonde, moest hij emeritaat aanvragen.

 

Johannes (Jan) Hagestein was op 15 januari 1914 in Schiedam geboren, uit het huwelijk van handelsreiziger Simon Hagestein en Pieternella Christina van der Zee. Hij werd opa Van der Zee genoemd.

Over zijn jonge jaren schreef Jan Hagestein: “Als kind van vijf- zes jaar waren er indrukken van dood en eeuwigheid in mijn ziel, maar ik dacht in eigengerechtigheid God te kunnen ontmoeten.

Dit duurde tot mijn elfde jaar, toen het de Heere behaagde mijn ogen te openen voor de staat mijner ellende onder een predicatie over deze woorden: ‘En zij was een zondares.’ Daar werd alle rust mij opgezegd. God te moeten ontmoeten en niet te kunnen; dag nog nacht was er geen rust meer. ’s Avonds werd ik dan schreiende gevonden, niet te kunnen of durven gaan slapen, o, het moest eens eeuwigheid worden, en dan voor eeuwig verloren.

Ik hoorde in die tijd een preek van een kind des Heeren bij ons thuis, waarin hij onder andere sprak hoe de zonde toen hem bitter geworden was, omdat hij zag dat de Heere daardoor gekrenkt werd in Zijn eer. Daarom, de Heere moest aan Zijn eer komen, en dat ging boven zijn zaligheid.

Dit had bij mij deze uitwerking, dat ik van de vroege morgen tot de late avond ging werken om de Heere te bevredigen, maar als ik één gebod overwon, was ik er twee achteruit. O, dat werken, om toch maar zelf iets toe te brengen.

Daarna brak de tijd aan dat ik ervaren mocht: ‘Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de woestijn.’

Daar krijgt iemand zichzelf te zien, zodat ik als een uitgewerkte voor de Heere ben neergavallen.”

 

Benauwdheid en uitkomst

Hagestein riep uit: “Heere, Ik kan U niet meer missen; mocht Gij U Zelf aan mij openbaren.” Later schreef hij: “Daar daalde de Heere in mijn ziel af met de woorden uit Rom. 9:13: ‘Jacob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat.’ Die liefde die daar in mijn ziel daalde, kan ik niet beschrijven. Ik moest uitroepen: ‘Waarom ik, Heere? En dat aan zulk één.’

De bestrijding bleef hierop niet uit, want het laatste gedeelte van de tekst was voor mij bestemd. Zo dacht ik diefstal te hebben gepleegd. De Heere verloste mij uit deze benauwdheid, door middel van een gelezen predicatie.

Een andere strijd van aanvechting stond mij te wachten, want de vorst der duisternis viel mij aan dat ik tegen genade in gezondigd had; dat was, zo dacht ik, de zonde tegen de Heilige Geest.

Die benauwdheid is niet te beschrijven. Ik las er boeken over, van vóór tot achter, maar vond geen rust voor mijn ziel. Ik riep uit: ‘Was ik maar nooit geboren,’ en zocht een einde aan mijn leven te maken, maar de Heere trad tussenbeide en sprak tot mijn ziel: ‘Ik heb u bij uw naam genoemd, gij zijt Mijne.’

O, die eeuwige liefde, Terwijl ik dit schrijf, moet ik wel uitroepen: ‘O, lieve Heere, en dat voor mij.’

Toen heb ik met David mijn bed doornat gemaakt met mijn tranen. Niet dat ik zalig was, maar ik kon nog weer zalig worden.”

 

Nader onderwijs

“Steeds ging dieper de ontdekking; de hemel gesloten, en een vertoornd God boven mij. Het gebed keerde in mijn boezem terug. Ik bestormde de hemel, en het enige antwoord was in mijn ziel: ‘Indien Ik het bloed zie, zal Ik u voorbijgaan,’ zodat ik uitriep: ‘Ach, Heere, pas dat bloed toe aan mijn ziel,’ en het antwoord was: ‘U dan die gelooft, is Hij dierbaar.’

Dit was een tweede zaak, want ik nam ongeloof waar in mijn hart. Alles werd afgesneden voor mijn ziel, en ik riep uit in de benauwdheid des harten: ‘Ik wordt onderdrukt, wees Gij mijn Borg.’

Het was toen Gods tijd, want onder een predicatie uit Hooglied 5:10, ‘Mijn Liefste is blank en rood, Hij draagt de banier boven tienduizend,’ werd mij de Middelaar ontdekt, en daarmee mijn schuld bedekt door Zijn dierbaar bloed. O, die zaligheid, die zaligheid, als ik toen niet gesproken had, dan zouden de stenen gesproken hebben. Alles was vrede, en ik kon geen zonde meer vinden.

Nu ligt daar weer een tijd tussen en moet ik ervaren dat (aan mijn zijde) een bedekte schuld geen vergeven schuld is.

Mijn leven is daarop gericht om in een verzoende betrekking met God te komen tot het ‘Abba, lieve Vader.’ Dit gaat door een weg van diepere ontdekking, omdat het volk weten mag uit wat voor nood het verlost is.

Het is nu zo dat we met Job weleens mogen uitroepen: ‘Ik zal Hem zien, en geen vreemde.’ Nee, dat volk zal geen vreemde God ontmoeten, en in alle moeite en strijd mag ik pleiten op de toezegging des Heeren: ‘Gedenk aan ’t woord, gesproken tot Uw knecht, waarop Gij mij verwachting hebt gegeven.’

Als zou mij alles ontvallen, dan mag ik stamelen met de bruid: ‘Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor die door de Heere gewerkte liefde, ik zou hem ten enenmale verachten.’”

 

wordt vervolgd in Gelouterd en Geheiligd (2)

Inloggen voor leden

Nog geen account? (alleen voor gemeenteleden)